Pagina's

11 juli 2013

Bezoek van Willem Marinus Kardinaal van Rossum C.Ss.R. aan ’t St.-Ignatius-College op 12 juli 1913




Bezoek van Willem Marinus Kardinaal van Rossum C.Ss.R. aan ’t St.-Ignatius-College op 12 juli 1913. 

Willem Marinus van Rossum 1854-1932 [Begijnhof Amsterdam]

De aula aan de Nicolaes Maesstraat om half twaalf is met groen en bloemen getooid.  Op het podium een troonhemel opgeslagen. Alom Perzische tapijten. Het schoolorkestje o.l.v. pater Duurkens S.J. speelt de Priestermarsch uit Athalia van Mendelssohn Bartholdy (op. 74) 

Het zijn de paters Jezuïeten geweest die door de eerste wetenschappelijke vorming en priesterlijke opleiding de grondslag legden voor zóó luistervol een  leven van Willem van Rossum.

De kardinaal draagt thans steeds het lint van het Grootkruis van de Nederl. Leeuw.

Toespraak door rector Van Everdingen (de ”bouwrector” van de nieuwbouw Hobbemakade).
 
Eminentie,

In deze zaal ziet Uwe Em. vergaderd de leeraren en leerlingen van het St. Ignatius-college, waarbij zich hebben gevoegd een afdeling van de scholen der Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis, der Broeders van den H. Aloysius en van het College St. Nicolas met hunne leermeesters.
Oprechten dank zij Uwe Eminentie gebracht voor de hooge gunst van dit bezoek.
Wij leerlingen en leeraren, zien in Uwe Em. een roem van Nederland, die gesterkt door Gods genade van Zijne jeugd af met onbezweken ijver zijn plicht heeft betracht in stille werkzaamheid en vroom gebed.
Wij vereeren in Uwe Em. den priesterlijken zoon van Sint Alphonsus de Liguori, predikend door woord en voorbeeld het rijk en de liefde van Jezus, bij wien en in wien is overvloedige verlossing (devies Redemptoristen).
Wij vereeren in Uwe Eminentie den Kardinaal der H. Roomsche Kerk, staande zoo dicht bij onzen H. Vader Paus Pius X, vertrouwden raadsman van Christus’ plaatsbekleeder op aarde.
Reeds hadden wij het voorrecht, dat Uwe Eminentie door onze rangen hier uwe intrede deedt in Amsterdam.
En onze gedachten zijn teruggegaan naar geheel andere toestanden in oude tijden. Toen trokken van Rome uit trotsche imperatores, aan  het hoofd hunner legioenen, zij kwamen hier in de lage landen van den Rijn en rond het Flevo-meer Hun weg was geteekend door bloed en vuur en plundering.
Ook Uwe Em. is gekomen van dezelfde Tiberstad in deze zelfde streken als een veroveraar. Veroverd heeft Uwe Em. stormenderhand aller liefde; de liefde voor den werkman en den patricier, de liefde van den wees en de ouden van dagen, de liefde van den priester en den leek, de liefde ook van deze bloeiende jeugd, die aan Uwe voeten nederzit, de liefde hunner leeraren.
Aanvaard, Eminentie, onze dankbaarheid voor Z.H. den Paus en wel in het bijzonder voor het groote voorrecht ons geschonken, dat wij dagelijks aan deze jongeren mogen uitreiken het Brood des Levens (Pius X, invoering kindercommunie).
Onze jongeren moeten hard werken, willen zij slagen op een Gymnasium en Hoogere Burgerschool. Zij leven te midden eener wereld, die dood en verderf biedt onder het lokaas van waan en ijdelheid en genot.
Ons menschelijk pogen schiet te kort.
Wie zal deze jonge geesten beter verlichten dan de Ongeschapen Wijsheid Gods, wie hun reinheid beter beschermen dan Jezus, Zich Zelven gevend in het Brood der Engelen?
Pater Bernard van Meurs zegt het zoo treffend in het gedichtje, dat wij lazen in “De Tijd”: gedurende 40 jaren heeft hij de beeltenis van den Kuilenburgschen (Culemborg) student (klein-seminarie der paters Jezuïeten) trouw bewaard; wij willen biddend de beeltenis van onzen Nederlandschen Kardinaal heel ons leven trouw bewaren in onze dankbare harten.

Met de grootste aandacht had Z. Em. deze toespraak aangehoord.
Dan trad een der leerlingen naar voren.
Door den heer Ant. Geels, prefect van de Congregatie der leerlingen, werd de volgende toespraak gehouden.

Eminentie.

Onze jonge harten jubelen van vreugde, omdat de Heilige Roomsche Kerk van Nederland, herrezen en hersteld na drie eeuwen van vervolging en strijd – door Uwe en onze vaderen gestreden – thans voor ‘t eerst, zoolang de wereld staat, in onze eigen dierbare moedertaal Nederlandschen Kardinaal op Nederlandschen bodem mag begroeten.
Eminentie, de leerlingen van het St. Ignatius-college te Amsterdam zijn bijzonder gelukkig, omdat wij U vandaag persoonlijk onze eerbiedige, nederige hulde mogen aanbieden en onze blijde dankbaarheid mogen uiten.
Wij danken den Heiligen Vader, die U verhief en die U vergunde naar het vaderland te komen, opdat het katholieke Nederland U zou kunnen huldigen; wij danken vooral Uwe Eminentie van ganscher harte, omdat U heden onze jeugd met Uwe hooge tegenwoordigheid wilt gelukkig maken.
Geheel ons leven door hopen wij die dankbaarheid te toonen door nooit te vergeten, dat wij Roomsche Nederlanders zijn en Roomsche Amsterdammers. Als Roomsche Nederlanders zijn wij, gelijk Uwe Eminentie, de landgenooten en nazaten der H.H. Martelaren van Gorcum en zoovele andere bloedgetuigen en strijders en lijders voor ’t Allerheiligste Sacrament en den Stoel van Petrus – de landgenooten ook der heldhaftige Zouaven. Als Amsterdammers zijn wij de stadgenoten van Gerardus Erftemeijer en Petrus Heijkamp, die te Bagnora en Mentana hun bloed vergoten voor de zaak des Pausen – als Amsterdammers gaan wij er trotsch op kinderen te zijn der gezegende Stad aan ’t IJ, wier Eucharistische wonderen Uwe Eminentie op zoo heerlijke wijze in de Keizerstad aan den Donau der Wereld verkondigd hebt.
Neen, Uwe Eminentie behoeft ons niet te herinneren, waarom ook daar ginds op het vaan onzer Congregatie de Keizerskroon het stedelijk wapen dekt en ook van onze vaderstad mogen wij even goed getuigen, wat Uwe Eminentie tot Weenen heeft gesproken: “Uw heil, Uw sterkte, Uw leven, Uw glorie was steeds in het Allerheiligste Sacrament.” Zoo was het – zoo moet het zijn en blijven.
Edelmoedige, sterke zonen willen we zijn van God en de Kerk, gesterkt door Christus’ vleesch en bloed.
O, Eminentie – U heeft immers als Kardinaal altijd gehoor bij den Heiligen Vader – bedankt toch voor ons Zijn Heiligheid, omdat Hij aan de Roomsche jongens van Amsterdam – als hartewensch en den wensch van Christus en Zijn Kerk heeft kenbaar gemaakt en ingeprent: Zoodra en zoo vaak mogelijk tot de H. Tafel!
Geef ons dan, Eminentie, Uwen hoogen priesterlijken zegen opdat wij trouw aan den Paus – en zooveel mogelijk gestaald door het Brood, dat helden maakt – onder de hoede en met den Altijddurenden bijstand onzer Goede Moeder den goeden strijd mogen strijden tot het einde.

Toen deze toespraak in schrift aan Z. Em. was aangeboden, sprak Zijne Eminentie zelf als volgt:

Zeer Eerwaarde Pater Rector.
Zeer Eerw. Professoren.
Dierbare Jongelingen. 

Het is mij een ware voldoening en een grote vreugde geweest in uw midden te verschijnen. Niet alleen om daarmede blijk te geven van mijn hooge belangstelling in het onderwijs, maar ook om een gansch bijzondere reden, omdat ik nl. mijn opvoeding en onderricht heb te danken aan de paters, wien ook gij uw opvoeding dankt, den paters Jezuïeten.
Zeer Eerw. Pater Rector, zeer Eerw. Professoren, ik wens u van ganscher harte geluk met de schoone resultaten van uw heerlijk werk. Groot is uw opoffering, groot is echter ook de troost die gij put in de overtuiging, dat gij jongelingen kweekt sterk in het geloof en krachtig door het Brood, dat sterkte geeft.
En u, mijne dierbare jongelingen, ik wensch u geluk met de opvoeding, die gij hier van de zeereerw. paters moogt ontvangen. Dat is een kostbaar goed, een schat door God u geschonken.  Hecht u aan uwe onderwijzers, weest volgzaam. En wanneer zij u opwekken dikwijls tot de H. Tafel te naderen, o doet dat dan. Een van de schoonste gedachten waarmede een uwer mij het meest verblijd heeft, is, hoe gij er hoogen prijs op stelt, dat Z. H. de Paus het mogelijk heeft gemaakt u dikwijls te vereenigen met Jezus in het H. Altaarsacrament. Ge hebt mij gevraagd aan den Paus mede te deelen hoe dankbaar gij Hem zijt.
Dat zal ik doen. En de Heilige Grijsaard van het Vaticaan zal daaruit troost ontvangen en gelukkig zijn u den weg te hebben gewezen tot uw geluk.
Thans zal ik u den Pauselijken zegen geven. Z. H. heeft mij opdracht gegeven, in alle bijeenkomsten, die ik bezoeken mocht Zijn bijzonderen Pauselijken zegen te verleenen, waaraan een volle aflaat verbonden is. Moge die zegen u bevestigen in uw geloof, bevestigen in uw heilige voornemens om nut te trekken in Zijne H. leiding. Weest edelmoedige frissche jongelingen met een vrij geweten. Later zult gij dan zijn de steun der maatschappij, de vreugde uwer ouders.

Vervolgens verleende Z. Em. aan de neergeknielde aanwezigen den zegen des Pausen.
Hierop verliet Z. Em. de zaal om zich nog even naar de kapel op de bovenverdieping te begeven en een blik in het grootsche college te werpen.
Dan nam Z. Em. van den rector en de verdere aanwezigen afscheid.










De Tijd – Godsdienstig-Staatkundig Dagblad.
12-7-1913
N°20025
Koninklijke Bibliotheek