Pagina's

19 juni 2017

KURT K L U G E’s roman “Die Zaubergeige" (1940)



KURT KLUGE’s

roman “Die Zaubergeige” moet wel een aardige populariteit verkregen hebben als ik al het mij toegezonden exemplaar uit 1949 in handen heb dat maximaal nummer 314999 kan hebben na de concipiëringsdatum in 1940. Ik heb niet aan je (Ben Heytze) verzoek voldaan door het ‘evente lezen; integendeel punctueel naar inhoud, vorm en taal.

Kurt Kluge 1886-1940

 De tijd waarin deze geschiedenis zich afspeelt omtrent een strijkkwartet in het stadje Kranichstedt bij Leipzig, bestrijkt slechts enige dagen; tijd genoeg om met vaart en verve de zich uit de velen ten tonele gevoerde hoofdpersoon Andreas - de tweede violist - een belevenis te zien maken welke anderen moeten meemaken of ze willen of niet, in het kader van de Kunst. En dat kan ook bijna niet anders in zo een kleine gemeenschap als hier in Kranichstedt, waar de beweging van een tong een ware kettingreactie veroorzaakt, welke slechts door n mannelijk wereldwijs mens, van wie er ettelijken vóórhanden zijn, weerstaan en bezworen kan worden.
Hoofdpersoon wil weer niet zeggen dat het verhaal vanuit één ego beleefd en beschreven wordt; integendeel, de actie springt van de een op de ander, belangrijk of niet, ieder heeft z’n eigenaardigheden waar uitvoerig bij stilgestaan wordt alvorens de draad weer op te vatten. Een beschrijfwijze welke man nog wel in oude(re) films tegenkomt. Tegenwoordig gaat alles veel sneller, men denke aan een film als Detective Klute”, welke voor ons al ongekend was. Eer dat het werkelijke verhaal dan begint zijn we op pagina 53 als… de hoofd persoon Andreas aan zijn egotrip begint. Dan kennen we alle belanghebbenden reeds om het nodige begrip te kunnen opbrengen!
Genoemd kwartet zit in pecuniaire moeilijkheden, eigenlijk zoals altijd, want Kunst is voor de fijnproevers en die zijn helaas niet groot in aantal. Snelle maatregelen zijn geboden, zoals bijv. het aan werven van nieuwe contribuanten als dat lukt. Toch blijft het uiterst onwaarschijnlijk dat zon cultureel establishment werkelijk vergaat; daarvoor zitten er in het bestuur teveel notabelen, zoals de prof. Lichtermark (in Duitsland worden ze al te gauw met professor aangesproken...), een emeritus gymnasiumleraar. Lichtermark speelt zelf de alt. Ook mogelijk is om het repertoire te populariseren, voor ons ook geen ongekend probleem. Verder wordt niet op de geldzaak ingegaan want de personen en hun karakters nemen het verhaal over. Zodie Andreas, de non-conformist niet zonder muzikaal talent, af en toe Schlemiel en hoe hij zich in leven houdt is voor ieder een raadsel. Hijzelf blijft zwijgzaam daarover, doch vele ogen en oren volgen hem. Wel is hij nog privéleraar viool van Agnes, de reine dochter van de plaatselijke kapper. Al direct wordt het tweede leven van Andreas beschreven, namelijk z’n maniakale hobby om in het muziekmuseum te Leipzig het daar aanwezige pronkstuk der violen, een Stradivarius uit 1692 (p177) gedurende lange tijd aan te staren en in fantasieën te vervallen. Zodra die Stradivarius, de latere “Zaubergeige” in beeld is, zijn de beschrijvingen opmerkelijk mooi te noemen en dit zal in het hele boek zo blijven; een niet te verwaarlozen verdienste van KURT KLUGE “Die tiefschimmerende Haut, um ein körperliches Nichts, um Luft nur(p11) vind ik een erg goede.
   De suppoost Schurch is die vaste kijk- en staarsnuiter wel gewend en neemt dan ook nauwelijks meer notitie van hem. Waarom een bijrol en later ook met anderen met name genoemd moet worden, is welhaast een gevolg van de wisselende ego-sprong: vanuit de suppoost wordt dan het museum en zijn (voor ons) merkwaardige bezoeker uitvoerig beschreven, zodat later het aanhalen van “Schurch” het gehele beeld aldaar kan oproepen. De Stradivarius “in ihrem Kristall” (vitrine) brengt in Andreas zelfs een haat-liefde proces op gang waarvan de gevolgen nog niet zijn te overzien; een voortdurende twijfel, kwelling en verafgoding spoken door zijn hoofd. “Wahrheit und Dichtung”, de strijd tussen deze twee zijnswijzen neemt in hevigheid toe, hetgeen later in beeldende bewoordingen zal worden aangetoond. Doch dat daarmee, met deze psychische strijd, grote (!) figuren zich uit kunnen ontwikkelen, wordt wetenschappelijk beschreven in Joachim Fest’s meesterwerk over Adolf Hitler, waar ik door tijdgebrek nog maar drie hoofdstukken uit heb kunnen lezen. In Kurt Kluge's boek speelt het ’toeval’ een erg grote rol.

   Het rationalisme in optima forma ontbreekt gelukkig en houdt dus de zaak nog aan de mooie kant. Wellicht wenst KURT KLUGE dit zo te zien, aangezien hij nogal kritisch is ten aanzien van de moderne mens, i.c. de man, die thans afgestompt schijnt te zijn door de techniek en aan ’beleven’ niet meer kan toekomen. (p96) Dit laatste voeg ik zelf toe, het is een logische consequentie. Ook dit kan verabsoluteerd worden in een “contrarevolutie”, doch van dit alles geen sprake.
Leipzig heeft een luxueus café “Die Grotte”, waar Andreas s nachts een grijpstuiver (bij)verdient door een klavierdeuntje ten gehore te brengen.
Hij heeft de sympathie van het dienstertje Hasel (mooie naam) gekregen, dat hij geregeld beantwoordt met een stukje muzikale romantiek, terwijl hij onder het spelen eerder aan zijn geliefde Stradivarius denkt, die als volmaakte viool de aanzet heeft gegeven tot het schrijven van muziek voor viool (p16). Een discutabele stelling, want de gebrekkige vleugels ten tijde van Mozart hebben toch maar onsterfelijke klaviermuziek opgeleverd, welke nu vertolkt wordt op de onovertroffen Steinway & Sons. In elk geval gaan de techniek en cultuur wel samen, kan er kunst zijn in tijden van onderdrukking. De opvatting welke KURT KLUGE zal weergeven is bepaald “idealistisch” te noemen. De Kunst ramt door alle aardse strijd heen, overstijgt hem en zegeviert altijd, alhoewel de desbetreffenden er wel (aardse) moeite voor moeten (willen) doen!
De weduwnaar-kapper Theodoor (met voornaam!) Kegel is een originele prater over triviale zaken. Zn twintigjarige dochter Agnes krijgt vioolles van Andreas, hetgeen geschied op haar kamer. Denk eens in wat men zou kunnen denken wat daar zou kunnen gebeuren door (!) zo’n zonderlinge, ha­veloze luizebol als Andreas. Ik bedacht mij dat Herbert Joeks die kapper goed zou kunnen spelen en Andreas door Ramses Shaffy, die al iets dergelijks heeft gepresteerd in zijn “Verloedering van de Swieps” (1967). Waarom is Andreas dan haar leraar? Het is zo, of zou de hoogte van z'n tarief gelijklopen met zijn slordige uiterlijk. In elk geval blijft hij haar leraar vanwege de muzikale bewondering die zij voor Andreas heeft, hetgeen Kegel voorlopig accepteert.
In het kwartet komt een discussie op gang wanneer Andreas eigenlijk slaapt of studeert. Zijn aan- en afwezigheid wekken beide irritatie. Lichtermark krijgt niets uit hem los, weet hem niet te paaien voor een Rheinweinchen, en door tijdgebrek gedreven springt Andreas op de avondtrein naar Leipzig, nu voor het eerst mèt viool onder de arm (p26), welke hij doorgaans eerst naar zn kamer placht te brengen, hetgeen bij Hasel in “Die Grotte” prompt aangegrepen zal worden om voor haar vioolspel te bedingen. Een uitvlucht dat hij slecht gedroomd heeft, werkt averechts; Hasel pakt een Traumdeutung-boekje waarna de talrijke natuurbegrippen, door Andreas opgebiecht, door Hasel verklaard moeten worden, waar ze echter niet uitkomt. Het wordt Andreas te machtig en hij slaat met de vuist op tafel, uitroepend “das bedeutet dleser Gottverdammte Traum”, waarop Hasel met haar natuurlijke ongeschooldheid doch niet minder aanwezige mensenkennis verwonderd vraagt: “Andreas! Bist Du krank?” (p33). Het was eigenlijk een schot in de roos en ze zal later nog raker reageren. De obsessie Andreas’ wordt duidelijker.
Het bleef Kegel toch niet lekker zitten met betrekking tot Andreas, die leraar was van zijn reine dochter en over wie geruchten liepen dat hij elke nacht, zonder viool, iets in Leipzig te zoeken had. Nieuwsgierigheid is deugd, doch ook dat kan ziekelijke vormen aannemen. Hij besluit bij het sta­tion op de loer te gaan staan en hem te volgen op zijn duister pad. Dat leidt uiteraard naar het muziekmuseum waar hij de violist star voor een vitrine ziet blijven staan. “Verbaasd wendt hij zich tot Schurch aan wie hij uiteindelijk zijn bezorgdheid ontvouwt over het welzijn van zijn dochter en de vermoedelijke inbreuk daarop van die verder daar opstaande ‘vitrinestaarder’. Het is een gesprek in Leipziger dialect, doch nauwelijks dialectisch tussen een ’ouwehoer en een ’sul’ (sorry), waarbij de vermeende bedoeling van de muziek als staatsaangelegenheid aan de orde komt om “dienlich zu sein für Erwerbung und Ausbreitung von Liebe um damit wieder den Kindersegen der Einwohnern haft zu beförderen!” (p37). 

   Al eerder wat flauw was Kegels vraagstelling wat eerder was in de wereld: de barbierkunst of de toonkunst. Maar goed, hij is maar een kapper, Andreas blijkt plotseling verdwenen te zijn, waarna Kegel op het idee komt zijn oude schoolvriend Lüdicke, óók kapper, in Leipzig, op te zoeken en hem als vriend tegemoet te treden, tegelijkertijd zijn Andreas-probleem overleggend. Welnu, dat slaat aan en Lüdicke laat zijn oude vriend niet zonder hulp “in seiner Kot” (p40) zitten; zij besluiten samen nin den Gedärmen der großen Stadtde nachtelijke caféruimten te doorzoeken teneinde het stuk onverlaat te vinden. Waarom juist café’s, wordt door Kurt Kluge onzorgvuldig, maar niet geheel onbegrijpelijk niet gemotiveerd. Doch de door hen gelegde associatie van Andreas’ haveloosheid met ‘ordinaire kroegen’ is bevooroordeeld; de 'betere’ Grotte lopen ze voorbij. Uitgeput vallen ze tegen vieren op het trottoir neder waarbij ze door een zich naar het station spoedende schim worden omvergelopen: Andreas! Door de grond zakkend stamelen ze dat ze iemand zochten, waarbij Andreas hoofdschuddend en snedig (zoals vaker) repliceert dat dat dan wel een nette jongen moest zijn, (gezien de soort tent waar ze voor staan). Met Andreas moet Kegel noodgedwongen de treinreis terug maken; iets wat spoedig door heel Kranichstedt zal gonzen; niet het minst door de Jezuïtische houding van Kegel, die eerst tegen Andreas sprak en nu samen reist. Deze uitdrukking stamt nog uit de Bismarcktijd.
Thuisgekomen moest Agnes de smoes aanhoren dat Kegel de laatste trein na een 'zakenreis’ gemist heeft. Ze bespeurt echter wel een zekere angst bij haar vader. Um dich”, is het antwoord. Diezelfde ochtend komt Andreas Agnes weer les geven, waarbij hij in een fantasiemelodie genaamd “Dich” vervalt. (47). Dit “Dich” wordt op (p94) herhaald met betrekking tot St. Ildewig, welke verschijning’ gekoppeld zal worden aan Agnes in dit verhaal: het is de onbevlektheid dat hen bindt.
Als die avond een uitvoering door het kwartet begonnen moet worden, is Andreas niet aanwezig. Het notabel bestuurslid Mittenzwey stuurt Schratte (ook met name genoemd) om Andreas van z'n kamer te halen, die snurkend wordt aangetroffen, onder de ‘verzachtende’ omstandigheid dat hij reeds zijn avondbroek aan heeft, maar dat hij overvallen werd door ene slaap. Tijdens de verkleding heeft hij “sich etwas verspätet”; eerder simpele mededeling met daverende gevolgen, want op grond van de irritante levensgewoonte(n) van Andreas, de recente geruchten van een treinreis met Kegel en de voor niemand duidelijk zijnde drijfredenen, wordt ressentiment gekweekt, dat vroeg of laat tot uitbarsting moet komen. Dat moment is er nu. Mittenzwey wordt van kwaad erger, leest hem op onbarmhartige wijze donderend de les er verwijt hem zijn vermoedelijke uitsteedse nachtleven, maakt hem uit voor zigeuner, en komt op de aanmerking dat het Culturele leven in de stad door Andreas in gevaar wordt gebracht. Deze uitspraak echter ervaart Andreas als een bittere belediging aangezien de cultuur Juist hèm zo lief is en blitzartig, eine finstere Gewalt hatte des Andreas Arm hochgerissen, knack, knerr, und die Geige schmetterte zerberstend auf Mittenzweys Kopf” (p53).

Eigenlijk begint nu pas het boek omdat het ‘verhaal’ begint. De eerste vijftig pagina’s zijn om de situatie uitvoerig te beschrijven en de types te zetten. Het kostte mij wel enige moeite om die prozaïsche bladzijden door de lezen en heb enkele malen het boek als onbelangrijk terzijde willen leg­gen. Hier aangekomen heb ik het boek met evenveel enthousiasme uitgelezen als de vaart waarmee het verhaal geschreven is!
Stilte na de storm. Men realiseert zich een schandaal, dat buiten de muren van de artiestenkamer waarin zich dit alles heeft afgespeeld, kan treden. Daarom deuren dicht en het publiek met een smoes naar huis sturen. Helaas, er zijn teveel getuigen en onder andere Schratte is een prater. Andreas is zijn baan èn viool kwijt en dit laatste betreurt hij zo, dat hij zich onder het dolen door de stad afvraagt of hij niet beter zijn buurmans cello had kunnen nemen. Vermoedt Ge reeds een ontwikkeling in het verhaal?


    Die Zaubergeige! Zijn mentale vertroosting wordt nu levensnoodzaak. Met zijn  lege vioolkist onder zijn arm slentert hij de volgende dag naar het museum. Nou ja, zijn jas zat erin en zijn hoed hing nog in de artiestenkamer. “Er geigte diesmal nicht die leere Luft vor der Stradivari” (p60) en al dromend wordt hij ingesloten, want moe geworden van het slenteren vond hij een onopvallend rustig hoekje. Niet de Stradivarius zelf, doch het aanwezig zijn als geheel bij zijn geliefde is het voornaamste. Wakker wordt hij ter middernacht (aan de klokken te horen). Een uitweg is niet te vinden en tastend door de zalen stuit hij op de stradivariusvitrine, die, echt toevallig, door binnenvallend maanlicht wordt beschenen. (Mooier kan het niet.) Hij haalt de viool uit de vitrine en bij de eerste aanraking is zij “elektrisch zuckend”. Hij bespeelt haar (waarbij Kurt Kluge de vermelding van het stemmen achterwege laat, iets wat hij wel op (p93) zegt) waarbij “Andreas seine Existenz vernahm irdisch im Ewigen” (p65), hetgeen ik een minder gelukkige beeldspraak vind bij het beschrijven van een droomwereld die werkelijkheid geworden is, om eens te beleven en dan te sterven. (In de Wagner opera's willen ze ook allen zo graag sterven...) Later zal blijken dat Kurt Kluge bepaald wel een filosofisch idealist is (kan het anders van een Duitser?) en in dat verband betwijfel ik of het begrip ‘eeuwig aards’ wel past. In elk geval om deze gedachte(n) draait het verdere verhaal en de bewoordingen, beschrijvingen en formuleringen van die Stradivarius zijn mooi en talloos. Ook niet altijd zonder humor. 
   Geritsel onderbreekt met schrik zijn spel. Hij legt de Stradivarius terug (p66) en gaat op onderzoek uit. Achter een stoel bevindt zich de CV, waardoor uiteraard water stroomt; maar ook bemerkt hij een deur, waarachter een trap die naar het stookhok leidt. De zin “In die Heizung war er geraten” (p67) is syntactisch onjuist, “in der” namelijk, doch, “in die” valt te verdedigen als het in de stookhokplaats (aangekomen!) zijn en het dalen van de trap als één beweging worden gezien! De warmte maakt hem roezig en hij valt voor de tweede maal in slaap, wakker wordend van een zonnestraal (echt stilistisch) en het geluid van de ochtendschoonmaker, die alle deuren wagenwijd open zet waardoor Andreas ongezien het museum kan verlaten, de vrijheid tegemoet. 
   Het ligt voor de hand dat rust voor die ziel geboden blijft en hij zoekt dat dan ook (onbewust) als hij in een park bij Leipzig terechtkomt. In gedachten verzonken, zittend opent hij de vioolkist en “da..., da lag ... da lag eine Geige drin!!” (p69) “Tief golden rot, streng geformt, zart gewöllt - da lag die Stradivarius drin!” Later zal dit park door de naam te noemen de hele   schrikbelevenis voor de geest kunnen doen halen, iets wat wij allen ook hebben, t.a.v. een straat waarin je een aanrijding hebt gehad of de naam Peperstraat… Teruggeven, hoe en wanneer? Intensief denken en dromen doet hem besluiten toch maar drie dagen de viool te bezitten die (dat wordt hier niet zo gezegd) eigenlijk zichzelf gestolen heeft. 
   Dronken van ongeluk (p70) - want het geweten knaagt - komt hij later in (p73) Kranichstedt aan. De dood heeft HIJ uitgenodigd, niet hèm. De dood heeft hij onder z’n arm. De dood maakt hem sterk. Eigenlijk zou hij nu pas zijn naam ‘waar’ kunnen maken, bedacht ik mij, want 'Andreas’ betekent zoveel als mannelijk of manhaftig! En dat drie dagen, het volmaakte getal. “Er rechnete mit Ewigkeitswerden” (p73). 
   Nu duidelijk gesteld wordt, dat er geen sprake is van een diefstal met voorbedachten rade, iets wat hem ook nooit in dit verhaal ten laste zal worden gelegd, blijkt dat ook niet een maniakaal bezitsdrang voor deze viool aanwezig is. Weet Ge nog van die man, die Bijbels stal en vroeger van een ambtenaar die een huis vol antiek had bijeen gestolen? Nee, Andreas is toch anders, hij en de Stradivarius zijn een eenheid waarbij alle aardse begrippen wegvallen. Totdat hij op de markt Meister Pröhle worstjes ziet bakken, die hem aanspreekt omdat hij er zo hongerig uitziet en hem twee worstjes ten geschenke geeft met het (latere) beding om ‘s avonds een deuntje te spelen teneinde de verkoop te stimuleren. De voorbereidingen voor de jaarlijkse pottenmarkt zijn in volle gang, doch óók publiek is op de been bij de voorbereidingen ten aanzien van de 1000e  jaar-viering van het onderhavige stadje. Dit nu is een te in het oog vallende onjuistheid aangezien Leipzig tussen 1150 en 1170 stadsrechten verkreeg, de datum waar vanaf normaliter de leeftijd van een stad bepaald wordt, en derhalve een voorstadje, of achterstadje nauwelijks ouder of importanter kan zijn.
Had dan Leipzig niet met name genoemd! Bij Tolkien is werkelijk àlles fictie! Nu de “Pleiszestadt” eenmaal genoemd is, beperkt dit de fantasie wil men de zaak be1letristisch geloofwaardig houden.
Het vioolincident is echter wel bekend geworden en de mensen schijnen Andreas begripsvol medelijdend te begroeten. Pröhle weet het ook. Andreas vraagt:
Das hat wohl dieser Kerl, der Schratte, in der Stadt rumerzählt?(p79) is een zin welke ik eerst niet begreep en ’Schratte1 met geestverschijning van een schandaal vertaalde. Doch Schratte was een onbeduidend mannetje, en de volgende dag ben je zo’n naam vergeten, zodat het namen geven aan geringen van rol duidelijk in diskrediet gesteld kan worden.
Op zijn kamer gekomen leest hij in het om een derde (!) worstje gewikkeld geweest zijnde krantenpapier, waarvan, mooi gezegd, de letters zwommen in het vet (p80), de sage van St. Ildewig, die ter gelegenheid van de duizend-jaarviering weer wordt opgerakeld. Voor de verdere gang van zaken in het verhaal is het vermelden van de inhoud van die sage noodzakelijk, daar er zovele toespelingen op gemaakt worden en zelfs... als ik mij niet vergis, een zekere identificatie, hetgeen van Agnes al gezegd werd (p3).
Het beeld van St. Ildewig zou indertijd aanbeden zijn door een speelman, uitgerekend een violist... met het smeekgebed hem eens te spijzen totdat hij er zat van zou zijn. Vriendelijk lachend liet het beeld de gouden schoen van de linkervoet glijden, hetgeen werd opgevangen door de speelman die prompt alle uitschot in stad en omgeving een daverend diner-chantant voortzette in de grootste gelagkamer van de stad. Toen het op betalen aankwam bleek zelfs de goudsmit geen wisselgeld (terug) te hebben, zodat de speelman prompt werd verdacht diefstal. Een uitgekookte kapelaan (Jezuïeten bestonden in die tijd nog niet!) ontdekte de blote voet van het heiligbeeld, waardoor de speelman natuurlijk veroordeling wegens kerkdiefstal niet meer kon ontkomen. De procesvoering geschiedde zoals gebruikelijk in de derde persoon met aanspreken! Ook bij proces Galilei! Als de processie met de veroordeelde naar de galgenberg optrekt, het beeld passeert, kijkt de speelman nog een keer op, waarbij het beeld onder aanschouwen van ieder het rechterschoentje laat afglijden voor de voeten van de speelman. Die is nu direct vrij en... schatrijk, waarna hij uit het gezicht verdween.
De sage is ook van belang in verband met het vaststellen van de aard van een monument in verband met de 1000-jaarviering. Men hoeft niet ver te zoeken: het wordt een heiligenbeeld of een speelman. Het wordt de speelman mede door invloed van Mittenzwey in relatie met “kwartet”. Dan het deelprobleem in welke grondstof het beeld moet worden uitgevoerd. Dit veroorzaakt een felle strijd tussen het metaal- en het pottenbakkersgilde. Op grond van het criterium ‘duurzaamheid’ kiest men voor het niet breekbare aluminium, ook al zijn scherven nog zo van belang geweest bij het vormen van begrip over de antieke wereld. Echt ruzietje à la Fanfare in Giethoorn De pottenbakkers zijn gefrustreerd,
Andreas bespeelt op zijn kamer de Stradivarius en ziet St. Ildewig voor het raam verschijnen. “Dich, dus Agnes, wier vader ondertussen wat zijn gedachten laat gaan er de vrouwelijke intuïtieve natuur (Ahnungsvermögen) dat óók bij de dichter de bron van inspiratie zou kunnen zijn en wellicht nog bij veel méér mensen waren die sedert de uitvinding van de stomme film niet zo afgestompt (p96). Een Rousseau-sprankeltje? In elk geval gaat Andreas straks wel le bon sauvage uithangen, onbewust. Kegel tracht Andreas bij Agnes in een ongunstig nachtlicht te stellen terwijl prof. Lichtermark naar de kamer van Andreas loopt met het voornemen na het afsteken van een donderpreek en verstandige woorden hem zijn viool in bruikleen te geven.
De woorden drongen goed tot Andreas door en hij dacht: “So hatte mich mein Vater auch vorgekriegt, als er noch lebte” (p100), hé, een trauma’tje? Ach nee, ook grote mensen moeten soms als kinderen behandeld worden. (?) Zonder het te weten verschaft Lichtermark Andreas een alibi voor het bezit van de beroem­de soortgenoot en Agnes denkt straks ook dat het Lichtermarkfs viool is als zij hem even op het marktplein ziet spelen (straks). Maar van dit alibi wordt geen gebruik gemaakt; er is immers geen “diefstal-sfeer” en het grote avontuur zou toch maar drie dagen mogen duren. Lichtermark is het minder om de persoon Andreas dan om het behoud van de cultuur te doen,
Andreas houdt zich aan de hongerafspraak en speelt des avonds op het markt­plein èn de nis in de muur van het raadhuis, welke gereserveerd is voor het beeld van de... speelman! Pröhle's worstjes rollen. De dan beschreven sfeer kan ik mij zeer goed voorstellen. Iedere stem is in zo'n pittoreske ruimte hoorbaar, de meesten kennen elkaar en het uitspreken van één “Guten Abend!” heeft een reactie van dit tot gevolg! Toen ik vroeger met mijn Duitse oom (wèliswaar een Schneidermeister) door het Westfaalse stadje wandelde was het voortdurende groeten een ongekende belevenis ten opzichte van het anonieme bewegen in een grote stad. “Wie beisammen und gehäusig” dacht Andreas (p101); dit laatste woord bestaat niet (meer).
De deun is een succes want Andreas weet de marktaanwezigen in vervoering te brengen, met dank aan de middeleeuwse akoestiek (!). Ondertussen is het gekrakeel bij het pottenbakkersgilde in hevige gang, een strijd welke zonder rijkelijke aanwezigheid van het voortreffelijke Duitse bier niet ge­voerd kan worden! Bij de discussie aanwezig is ook een fabrikant van kunstogen “einwandfreie Glasaugen en van wie vermoed wordt dat hij zelf ook een van zijn ogen heeft moeten vervangen, hetgeen hij door mimiek zou weten te versluieren. De pottenbakkers postuleren toch de stelling dat “scherven” het enige is, dat in de wereld overblijft en duurzaam is (p105,) een voortzetting van de discussie van (p92) derhalve. Een nogal dogmatisch standpunt, dat Kurt Kluge door zijn gekrakeel-beschrijving wel moet laten aanvoelen. In de psychologie bestaat de cognitieve dissonantie theorie hetgeen inhoudt dat de eigenlijke keus irrationeel is en dat daarna, ter ondersteuning van die gemaakte keus, àlle argumenten worden bijgesleept. Derhalve is het bestuderen van argumenten somwijlen zinloos. (“Op de argu­menten komt het aan”, blèrde Frits Kief immer.) Kijk naar actiegroepen, die krampachtig hun gelijk ondersteunen met elk argument dat te vinden is. Kijk naar de EEG-discussie in Engeland, waar de twee partijen elkaar soms met dezelfde argumenten bestreden! De pottenbakkers mochten in de persoon van Meister Umschlag als troostprijs een siertegelwand in een van de zalen van het oude raadhuis aanbrengen, bevattende een ongelukkig gedicht van de “beste” dichter Herr Zeiszing die in Kranichstedt voorhanden is en die dan ook alle frustratiegrieven over zich heen gegoten krijgt.
Andreas verlaat het raadhuisplein ongemerkt. Hij loopt de stad uit, het veld en bos in. De stilte overweldigt hem zo, dat hij in het rijkelijk voorhanden maanlicht een serenade weggeeft voor de bomen en nachtdieren, waarbij St. Ildewig zelfs verschijnt. Zo ging de eerste “Stradivariusnacht” voorbij. (p112).

De vermissing van het pronkstuk uit het museum is al in het landelijk politienet opgenomen en alle douaniers hebben opdracht eventuele kunstsmokkel te voorkomen, waardoor de vermaarde violist Schlitterwang goed gedupeerd wordt, want zijn Gabriel Lembökviool (1840) is direct verdacht! Door het onderzoek mist hij een trein zodat hij voor overmorgen het Gewandhaus concert te Leipzig moet afzeggen. Voelt Ge niet weer iets? De museumdirectie staat voor een raadsel, dat versterkt is geworden door de dienstijver van Schurch, die, de afwezigheid van de Stradivarius constaterende, concludeerde dat deze viool wel bij de directeur zou zijn en de gelegenheid aangreep de desbetreffende vitrine grondig schoon te maken (p116)...
   Alweer een gestileerde zonnestraal maakt Andreas wakker, zij het dat de straal weerkaatst werd door het chromen slot van de vioolkist. (Denk aan stookhok!) Dromend slentert hij verder en “vermochte seine eigne Welt noch nicht abzugrenzen in der Wirklichkeit” (p120) Hij onderkent zijn problematiek dus wel doch kan zich er niet tegen verzetten! In een kerk verzeild geraakt speelt hij mee met het orgel, waarop een schoolmeester (naam ditmaal niet genoemd) straks een boerenhuwelijk zal begeleiden.

   Het spel valt de boeren in de smaak en Andreas wordt uitgenodigd tot meevertier waaraan hij zich spoedig onttrekt. De boeren haben eine Art vom Besitzen zu reden” (p127), dat op zich geen bezwaar hoeft te zijn om aan te horen, doch zijn neus extra drukt op het onwettige bezit dat hij onder de arm heeft. Hij kan directeur Becker (hoe weet hij zijn naam?) toch niet in het ongewisse laten (p136) Stapje voor stapje in het land der pijnlijke twijfels, besluit hij de directeur toch maar een telegram te sturen, dat de viool in aantocht is. De kosten betaalt hij van de penning die hij voor zijn spel van de boeren heeft ontvangen. Toch is Andreas nog goed van de kaart want hij voelt zich nog altijd zwevend tussen maan en Seifengasse (waar zijn kamer is) alleen kan hij die bessere Hälfte dieses zweierlei hienieder leider nicht gelten lassen” en “vermochte er seine Gedanken nicht zu sammeln” (p128).
   Echt toevallig wandelt hij óók dat café in, waar de glasogenfabrikant zijn boekhouding opmaakt. Hij kan rustig puzzelen om de inhoud van het telegram samen te stellen. Het probleem is om zo beleefd en duidelijk mogelijk te zijn èn de maximumprijs van zijn enige munt in de gaten te houden. Andreas’ oog valt op een sortering ogen van de fabrikant en hij schrikt. Wer ein gutes Gewissen hat, erschrickt nicht davon”, stelt de fabrikant, waarop Andreas, snedig antwoordt met: Wenn ich aber ein Schlechtes habe?(p130) De handelaar pakt een oog van de beste soort en mijmert Durch die muß die Welt hindurch, oder sie ist nicht da”, wat een subjectivistisch-idealistische filosofie aantoont, die ongetwijfeld van KURT KLUGE is. Leuke overeenkomst: ogenhandelaar en oorvuller (van muziek). De eerste prijst de aloude meesterkunst als het binnenstormende pottenbakkersgilde weer in verhitte discussie vervalt naar aanleiding van de recente gebeurtenis: onder de kalklaag van de muur in het oude raadhuis werd namelijk een oude wandschildering ontdekt, zodat ten tweeden male de pottenbakkerseer wankelt. Hun eendrachtigheid, zoals het een gilde betaamt, blijkt uit een Kunstopvatting voort te komen, welke streeft naar harmonie van de delen maar op zichzelf staande delen (en daarbij kan men ook de mens zetten) afwijst. (p138). Andreas zie ik nog niet zo vlug lid worden van een mogelijk vioolgilde!
De tegelmuuraanbrenging is dus gestopt. Van heinde en verre stromen kunstkenners toe, wat de pottenbakkers knarsetandend moeten accepteren als zelf instandhouders van Kunst. Meister Umschlag komt tot een wanhoopsdaad en gaat een sit down-actie voor het raadhuis leiden, hetgeen tijdig bezworen wordt door de wijze burgemeester Müller met de knappe opmerking: Wenn jeder, der sein Recht sucht, eine Nische für sich allein beansprucht, wieviel Nische sollte ein Rathaus haben?” Kranichstadt is dus ook een lastige stad. Toegezegd wordt dat de pottenbakkers een andere muur in het raadhuis krijgen toegewezen.
Hasel is via via bij Agnes terechtgekomen op zoek naar Andreas. “Der Blitz sei eingeschlagen in ihn(p148) moet hij gezegd hebben en dit klonk haar nog in de oren zodat zijn afwezigheid haar verontrust. Samen wandelen ze naar het station (Hasel woont immers in Leipzig) en dit zou, zoals zovele feiten niet het vermelden waard zijn als een café hun aandacht trekt, namelijk de luidruchtige pottenbakkerskroeg. Beiden trekken de stoute schoenen aan om binnen een kijkje te nemen of Andreas daarin zit. Het toeval wordt nog even uitgesteld want Andreas blijkt zich achter de kroeg onder de molenwieken te bevinden, luisterend naar het rithme. Belde meisjes zijn verheugd, ieder op haar manier. Ze proberen hem beide te paaien, Hasel op een zakelijke manier (wie de viool heeft, heeft de man), Agnes op de kunstlievende wijze. De toedracht heeft Andreas namelijk geheel opgebiecht en zijn geheim prijsgegeven van zijn diepe woelingen. Daar Andreas toch op dezelfde golflengte als die van Agnes blijft zitten neemt Hasel de benen om de laatste trein te halen. Agnes en Andreas zijn nu alleen en de vervoering van de cultuur en de muziek gaat over in een voor beiden minzame overnachting.
Tegenwoordig zou zoiets met vele woorden nauwkeurig beschreven worden, doch ook dat is tijdgeest. Ge moet eens de film “Bekentenissen in (van) een huwelijk” van Bergman zien om te ervaren dat de gerichtheid op dat zuivere seksuele onze cultuur geen grotere diepgang heeft verschaft! Ook niet met de smoes dat het zo “functioneel” zou zijn.

   “Einer gegen die ganse Welt” (p155) geeft de geestelijk in de hoek gedreven Andreas weer. Doch vanaf het liefdevolle hoogtepunt is hij niet meer alleen en gaat het verhaal van het boek over in de afwikkeling. Gelijk de inleiding zijn ook hier ruim 50 bladzijden voor nodig, welke niet van dezelfde 'importantie zijn, weshalve met veel minder woorden in deze samenvatting kan worden volstaan.

Eigenlijk hebben twee dromers elkaar gevonden, waarvan er een zweeft en de ander nog met een been op de aarde stond. De tweede Stradivarius-nacht is voorbij. Agnes stapt kordaat naar prof. Lichtermark, ligt hem uit bed en vertelt hem de gehele affaire en bij verspreking ook dat wat haar een rode kop bezorgt. Echt toevallig, is Lichtermark de intieme vriend van Becker, de directeur des museums! zodat vriendschappelijke bemiddeling in plaats van criminele ontknoping voor de hand ligt. Hals over kop vliegt Lichtermark naar Leipzig, een huwelijksruzie trotserend. Andreas was al een trein eerder daar naar toe vertrokken (heeft hij dan geld??) om de viool hoogst persoonlijk de directeur te overhandigen, zoals hij in het telegram had aangekondigd. Hij heeft de schone mijmering dat vioolminnaars niet spreken over “Er geigt”, doch over “Es geigt”, wat ik een erg goede vind (p164). Het ontbreekt hem toch aan moed om de persoonlijke confrontatie te door­staan. Een Andreas zou men dan kunnen zeggen... en hij besluit naar een kunstminnend figuur als de dirigent van het Gewandhausorkest te gaan teneinde om bemiddeling te verzoeken. Toeval? Ach, het verhaal moet een happy ending hebben. Met de meeste moeite kan hij hem te spreken krijgen en moet er zelfs een uur in de studeerkamer voor wachten, waarbij hij vast een voor de hand liggende partij speelt, wordt ontdekt en onmiddellijk geëngageerd voor de vacature die avond (zie p6). Geen woord de kans over de Stradivarius zelf. Dit “Abschied von der Stradivari(p168) valt Andreas wel in de smaak, ook al geigte er nicht für sich(p169) Het concert wordt een hoogtepunt, met als dankbare toehoorder Lichtermark, die na een ongekende pleitrede Becker ervan overtuigd heeft deze affaire door de bril van de Kunst te zien. Wel zijn beiden ervan overtuigd dat slechts weinigen Kunst kunnen waarderen en dat dit wel altijd zo zal blijven (p181) een mooi pleidooi tegen nivellering. Artikel NRC-Handelsblad 3/7 '75: “Elitair zijn is volgens mij noodzaak”, over de scheidende directeur van het Holland Festival Mr. J. den Daas! Laten de CPN’ers uit De Vrije Gedachte dit liever niet horen.
Na afloop des donkerts begeven de belanghebbenden zich naar ‘Die Grotte’ en de kunstbeschouwingen zijn talrijk onder het genot van kostbaar vocht.
   “Ob Geigenmänner überhaupt nicht so bei Verstande sind wie unsereins” (p199) vraagt Hasel zich af en als dan nog in hun traditioneel-religieus denken St. Ildewig wordt aangeroepen, verklaart ze die hele troep voor gek en gaat af. Becker peinst nog na Die Stradivari hätte sich selber hinausgestöhlen aus meinem Museum” (p204) maar realiseert zich niet dat Andreas de topervaring uit zijn leven heeft gehad (Gipfel, p204) en dit wellicht therapeutisch gewerkt heeft. Zo’n ervaring kunnen ze hem nooit meer af nemen. Daar komt bij, dat “succes” nog altijd overtuigend werkt en de wïjze waarop dit succes is verkregen irrelevant wordt. Dit komt al in de Bijbel voor, als bij Adolf Hitler.
Het boek eindigt met de blootlegging van de muurschildering, waarbij tot veler teleurstelling het gelaat van de speelman niet zichtbaar gemaakt kan worden. St. Ildewig is er wel goed onder tevoorschijn gekomen. Niet toevallig dat het juist zo’n schildering was conform die sage? Doch heeft het stadje al niet een speelman in levenden lijve, die zijn vrouw gelukkig maakt?

Wie ooit de innerlijke kracht kan opbrengen om uit de ban des sleurs te springen en, al is het maar tijdelijk (denk aan dat liedje) het werkelijk eigen leven op zich af laat komen, krijgt een ervaring en een loutering waar men z’n hele verdere leven op kan teren.


   Kurt Kluge zal dit zelf ten volle beseft hebben toen hij in 1934 zijn literaire loopbaan aanving, daarbij gelukkigerwijs zijn beeldend vermogen van zijn leraarschap aan de Kunstacademie meenemend. In zijn filosofie zijn invloeden van Schopenhauer te onderkennen. Enige al te grote toevalligheden in het verhaal kunnen wel verontschuldigd worden als we toch wat van de grondvisie willen leren. De wereld als wil en voorstelling, zoals Schopenhauer postuleert, is hier in optima forma aanwezig. Wat is nog realiteit, wat fantasie? Andreas zou men Stirneriaan kunnen noemen, wars van gilden en verplichtingen.
   Het slot uit Die Meistersinger”:

und gebt Ihr ihrem Wirken Gunst,

zerging in Dunst

das heilge röm‘sche Reich,

uns bliebe gleich

die heil'ge deutsche Kunst!

is verleden tijd bij het phaenomeen Andreas, een voorbeeld van individualisme, wat de toekomst heeft, als men het zelf wilt! Dat KURT KLUGE dit via een pathologische wijze tot uiting laat komen, is mijns inziens een ‘verontschuldiging’, gelijk vroegere schrijvers ook hun omwegen hadden om zaken te verduidelijken, teneinde niet direct met de heersende meningen in conflict te komen. Doch wanneer zijn WIJ eens onszelf?

Amsterdam, 4 juli 1975